Dr. Peter Vos is geoloog en werkzaam bij de Geologische Dienst
Nederland TNO. Hij is gespecialiseerd in de Holocene kustafzettingen van
Nederland en heeft voor het 1e millenniumboek vernieuwde paleogeografische
kaarten van de provincie Noord-Holland gemaakt.
De vorm van de grote rivierdalsystemen, zoals die zich voordeden aan
het einde van het Pleistoceen,
hebben de mariene holocene
overstromingsgeschiedenis van Laag-Nederland in sterke mate bepaald. Via de
pleistocene dalsystemen drong de zee het eerst het Nederlandse kustgebied
binnen. De overstromingsgebieden veranderden in de eerste helft van het
Holoceen in grote getijdegebieden, -bekkens en estuaria. Tussen de
vroeg-holocene getijbekkens lagen vooruitgeschoven landtongen (‘pleistocene
koppen’), die zich gedurende een lange periode in het Holoceen wisten te
handhaven. Pas in de tweede helft van het Holoceen zijn de pleistocene koppen
voor het grootste deel door kusterosie opgeruimd. Door de opvulling van de
getijbekkens en de erosie van de vooruit gestoken pleistocene gronden ontstond
in de loop van het Holoceen een steeds rechtere kustlijn in West- en
Noord-Nederland. De concave vorm van de West-Nederlandse kustlijn getuigt er
echter van dat de voormalige hoge pleistocene gronden voor Texel (Texels Hoog)
en die voor de kust van Vlaanderen nog steeds niet geheel genivelleerd zijn.
Kaart 2 Reconstructie van de hoogteligging van de top van het pleistocene oppervlak aan het begin van het Holoceen |
Fig. 25.3: Sedimentbronnen en putten in de Nederlandse kustvlakte. |
1. Het Noord-Nederlandse kustgebied. Deze regio omvat het kustgebied gelegen tussen het Texels Hoog en de rivier de Eems. Binnen dit gebied kunnen op basis van de pleistocene morfologie in de ondergrond vier dalsystemen /getijbekkens herkend worden, van west naar oost: het Boorne bekken, Hunze bekken, Fivel bekken en het Eems-Dollard bekken. Met uitzondering van de Eems monden er in deze getijbekkens geen grote rivieren uit.
2. Het Oer-IJssel/Vechtdal bekken. Deze regio
omvat het gebied in Flevoland en centraal Noord-Holland waar in de ondergrond
het grote pleistocene dalsysteem van de Overijsselse Vecht en de Oer-IJssel
voorkomt.
3. De Rijn/Maas Delta. Deze regio omvat het
pleistocene rivierdal van de Rijn en Maas, dat zich bevindt in de ondergrond
van Utrecht en Zuid-Holland en dat gedurende het Holoceen is opgevuld met
mariene en fluviatiele sedimenten.
4. Het Schelde bekken. Deze regio omvat het
gebied van Zeeland en de Zuid-Hollandse eilanden, waar in de ondergrond een
bekken voorkomt waarin de rivier de Schelde uitmondde.
Geologische en archeologische tijdtabel van Holoceen Nederland.
De zeespiegelstijging – na de laatste ijstijd, het Weichselien – maakte dat het laag gelegen westen en noorden van het land verdronk. Aan het begin van het Holoceen was die relatief snel, ~100 tot 200 cm per eeuw. Vanaf 4000 v. Chr. neemt de stijging duidelijk af. Gedurende de laatste 3000 jaar bedroeg de zeespiegelstijging gemiddeld ‘slechts’ ~5 tot 10 cm per eeuw. De snelle stijging in het Vroeg Holoceen leidde ertoe dat laag Nederland overstroomde (transgressieve ontwikkeling) en dat de kustlijn zich in die periode landinwaarts verplaatste, tot wel 200 m per jaar.. Door de afnemende zeespiegelstijging in het Midden Holoceen konden grote delen van het kustgebied hoog opslibben en verlanden (regressieve ontwikkeling). Als gevolg daarvan, en van de aanvoer van zand uit zee, bouwde de kustlijn in West Nederland zich in zeewaartse richting uit.
Afb. 10
In 1500 v. Chr. (Afb. 10) had
de kustuitbouw in West-Nederland zich doorgezet. De zeespiegel lag op ~2m –NAP.
De zeegatsystemen in de West- Nederlandse kust lagen daar waar rivieren in zee
uitmondden. In het achtergelegen kustgebied vormde zich veen. In het hoger
gelegen Pleistocene achterland nam de natuurlijke afwatering eveneens af,
waardoor ook daar het veen zich sterk uitbreidde. Door deze veenuitbreidingen was
bijna de helft van Nederland met veen bedekt.
Rond 500 v. Chr. (Afb. 11) stond het zeeniveau op ~1.25 m –NAP en was de snelheid van de zeespiegelstijging afgenomen tot ~10 cm per eeuw. In West-Nederland zette de regressieve kustontwikkeling nog door. Het Westfriese zeegatsysteem was door een strandwal afgesloten van de zee en het getijdensysteem was bedekt met veen. De Flevomeren namen in omvang steeds verder toe. Door de afsluiting van het Westfriese zeegatsysteem hadden de Overijsselse Vecht en het noordelijke Flevomeer hun afwatering verlegd naar de Waddenzee. Het zuidelijke Flevomeer en het riviertje de Utrechtse Vecht waterden nog af via het Oer-IJ systeem. In Oostergo (Friesland) werd het kustveen overdekt met een kleilaag. Deze transgressieve ontwikkeling wordt verklaard door natuurlijke kusterosie, waardoor de kustwal (eiland en kwelders) – die het veengebied beschermde – werd afgebroken.
Afb. 12Rond 100 n. Chr. (Afb. 12) lag het zeeniveau op ~1 m –NAP en vanaf die tijd (tot aan het begin van de 20e eeuw) bedroeg de zeespiegelstijging gemiddeld ~5 cm per eeuw. Een grote verandering die zich in de Romeinse tijd in het kustbeeld had voorgedaan, was de zeeverbinding van de Waddenzee met de noordelijk en zuidelijke Flevomeren waardoor de Zuiderzee was ontstaan. Door deze noordelijke opening had het Oer-IJ zijn afwateringsfunctie verloren en werd het getijdensysteem van de zee afgesloten door een gesloten strandwal. In Zuidwest-Nederland daarentegen ontstonden openingen in de strandwal, waarachter slufterafzettingen werden gevormd (kwelders). De mens gebruikte deze natuurlijke openingen in de late ijzertijd en de Romeinse tijd om via sloten en kanalen het achterliggende veen te ontwateren. Deze veenontginningen hadden na ~270 n. Chr. grootschalige gevolgen. Door de kunstmatige ontwatering zakte het veenoppervlak en via het gegraven verkavelingspatroon kon de zee tot in het hart van de veengebieden binnendringen.
Afb.13Door de antropogene ingrepen
was in 800 n. Chr. (Afb. 13) heel Zuidwest-Nederland overstroomd en veranderd
in één groot getijdengebied. Op een vergelijkbare manier waren in het noorden
van het land de antropogene ingressies van de Middelzee en Lauwerszee ontstaan.
Een grote – door de mens veroorzaakte – omslag in het kustlandschap vond na
1100 n. Chr. plaats. Vanaf die tijd werden de kweldergebieden en de
riviervlakte grootschalig bedijkt en ontstond het Nederlandse polderlandschap.
Het hele veengebied, zowel in het kustgebied als in hoog Nederland werd
ontgonnen. Het grote veenvolume, dat in de voorgaande millennia was gevormd,
verdween door veenafslag (veenmeren), afgravingen (veenwinning), inklinking
(ontwatering) en oxidatie (vertering van het veen aan de lucht).
De kaart van 1500 n. Chr. (Afb. 14) laat zien dat hele kust- en riviervlakte door de mens was bedijkt. Grote veenmeren waren ontstaan in Holland en Friesland. De Zuiderzee was door oeverafslag steeds groter geworden.
In 1850 n. Chr. (Afb. 15) was door inpolderingen in Zeeland, de Kop van Noord-Holland en Noord- Nederland het getijdenareaal verder afgenomen. Steeds grotere delen van het Pleistocene zandoppervlak in hoog Nederland kwamen weer aan het oppervlak te liggen door veenoxidatie en grootschalig afgravingen.
Op de kaart van 2000 n. Chr. (Afb.
16) is duidelijk de verstedelijking te zien die in de twintigste eeuw
heeft plaatsgevonden. Andere grootschalige veranderingen zijn de afsluiting van de
Zuiderzee (ontstaan IJsselmeer) en die van de zeearmen in Zuidwest-Nederland.
Het gebied waar veen aan het maaiveld lag, is verder afgenomen en dit proces
gaat vandaag de dag nog steeds door.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten